Hans-Jörg Thomaskamp: Durven springen zonder om te kijken

Geplaatst op Woensdag, 18 juli 2018
Hans-Jörg Thomaskamp: Durven springen zonder om te kijken

Wat maakt een atleet tot een goede hoogspringer? Volgens de Duitse trainer Hans-Jörg Thomaskamp zijn daar weinig specifieke kenmerken voor te noemen. Maar de man of vrouw die over een lat op de hoogte van twee meter of meer wil springen, moet die sprong durven maken zonder om te kijken.


Thomaskamp (1957) is sinds 1999 verbonden aan de Duitse atletiekvereniging TSV Bayer Leverkusen. Sinds kort fungeert hij als sportdirecteur en hoofdtrainer op de fraaie accommodatie, bestaande uit onder meer een 400-meterbaan, een indoorhal met een 200-meterbaan en uitgebreide faciliteiten in het krachthonk. In de komende winter krijgt de binnenbaan een nieuwe toplaag en krijgen Thomaskamp en zijn collega’s apparatuur om de bewegingsanalyse tijdens trainingen sterk uit te breiden. Topatleten uit de hele regio trainen er en in het verleden wisten ook onder meer de polshoogspringers Monique de Wilt en Rens Blom de weg naar Leverkusen en Thomaskamp te vinden. Zelf is hij tegenwoordig erg druk met de organisatie rond de vereniging en de accommodatie. ‘De atletengroep die ik nu nog training geef zie ik maar als mijn hobby’, zegt hij lachend.

"Bij de flop kun je harder aanlopen en dus hoger springen"

‘Eigenlijk denk ik dat iedere atleet die over voldoende sprintkwaliteiten en kracht beschikt moet kunnen hoogspringen’, zegt Thomaskamp. ‘Natuurlijk zijn lichamelijke kenmerken als lengte en gewicht van belang. Maar de training voor het hoogspringen stelt geen heel andere eisen dan die voor hinkstap- of verspringen. Als je een zeker gevoel voor springen hebt, kun je ze alle drie kiezen. Bij polshoog ligt dat wat anders, omdat de beweging over de lat andere eisen stelt.’ ‘In de moderne trainingsleer gaan we er vanuit dat er heel verschillende soorten hoogspringers zijn, met elk hun lichamelijke kenmerken. Maar bij hoog- én verspringen gaat het er vooral om kinetische energie op te wekken die je in verticale of horizontale sprongen kunt omzetten. Dat is een universeel uitgangspunt.’

‘Het heeft ook te maken met de floptechniek die we tegenwoordig overal in de praktijk zien gebracht. Daarvoor is snelheid belangrijker dan de pure kracht waarmee atleten vroeger over de lat moesten zien te komen. De anatomie is minder van belang. Het gaat om de kinetische energie die ontstaat als je met snelheid en kracht de bodem raakt. Als je in staat bent die impuls goed te gebruiken, kun je dat in allerlei disciplines gebruiken. Je ziet dat het verschil in snelheid in de bocht die de hoogspringer loopt en bij de aanloop van de verspringer steeds kleiner wordt.’ ‘Ik denk ook dat de kinetische energie die je met snelheid kunt opbouwen bijna onbegrensd is, zolang je die maar kunt omzetten in sprongkracht. Daarom heeft de floptechniek zich ook zo enorm sterk ontwikkeld. Terwijl je ook zou kunnen zeggen dat het makkelijker is om op de ouderwetse manier over de lat te springen, omdat je dan geleidelijk al je lichaamsdelen kunt afwikkelen. Maar bij de flop kun je veel harder aanlopen en dus in potentie hoger springen.’

"In de bocht durven te hangen"

‘Wel is de coördinatie die voor het hoogspringen nodig is wat ingewikkelder dan bij het verspringen. De lat vormt echt een extra hindernis. Je moet beweeglijk zijn en kunnen turnen. Je moet ook zekere natuurlijke reflexen weten te beheersen. De mens wil altijd optisch de controle behouden in de richting waarin hij of zij zich beweegt , omdat hij zich voortdurend wil kunnen oriënteren. Bij het hoogspringen moet je bereid zijn om van die controle af te zien - en zeker bij beginners is dat moeilijk. Maar als je met de floptechniek steeds om kijkt naar waar je heen springt, lukt het je niet.’ ‘Een tweede eis voor hoogspringers is dat ze vertrouwen moeten krijgen dat ze met hoge snelheid een bocht kunnen lopen. Ik vergelijk dat wel met motorrijders, die in de bocht durven te hangen. Die moed zul je van jongs af moeten ontwikkelen bij atleten die willen hoogspringen, want het zijn volgens mij bepalende eigenschappen.’ ‘Wat bij de floptechniek ook een rol speelt is dat de mens in de voorwaartse richting veel beweeglijker is dan bij een ruggelingse beweging. Daar ben je veel beperkter en dat is een potentieel nadeel van deze techniek.’

"Atleten zijn nu eenmaal mensen"

‘Naast de fysieke ontwikkeling vind ik het erg belangrijk dat atleten controle hebben over hun eigen bewegingen en dat ze wéten wat ze doen. Dat vergt cognitieve eigenschappen die het mogelijk maken om ook bij hoge snelheid je te realiseren wat er gebeurt en hoe de beweging verloopt. Pas dan weet de atleet wat ik bedoel met mijn aanwijzingen en kunnen we op een gelijk niveau communiceren. Het betekent ook dat de atleet de juiste woorden moet kunnen vinden voor wat zijn lichaam hem laat weten. Hij moet zich daar dus bewust van worden.’ ‘Deels komt die informatie ook uit testen die ik hen laat doen, zoals sprongtestjes. Dan objectiveer je hun bevindingen en weet je waar ze staan in een voorbereidingsperiode. En ik ben van mening dat op neurologisch niveau de hersenen zelf verder werken met die informatie. Dat gebeurt ook ’s nachts, zodat je ziet dat aanwijzingen die ik tijdens een training geef pas de volgende dag effect hebben. Daarna – en zeker in de wedstrijd - moet het natuurlijk weer een automatisme worden.’ ‘Het testen heeft ook een nadeel. Als je objectief hebt vastgesteld hoe goed een atleet in vorm is, wekt dat hoge verwachtingen voor de wedstrijd. Als de prestaties dan tegenvallen, bijvoorbeeld omdat er kleine technische problemen opduiken bij het springen, zorgt dat voor veel onrust. Maar ja, een wedstrijd is iets anders dan een training. Atleten zijn nu eenmaal mensen.’



Tekst en foto: Cors van den Brink